Steden
in de loop der beschaving
Cities
in Civilisation - Peter Hall
Peter Hall,
Cities in Civilisation. Culture, Innovation and Urban Order,
Weidenfeld & Nicolson, 1998, Phoenix, blz. 1169
boekbespreking door Johan Basiliades
Een
Engels recensent omschreef het boek Cities in Civilisation als ‘het
academische equivalent van de megapolis’. Duizend compact geschreven
bladzijden met tweeëntwintig praktijkvoorbeelden (verhalen) van grootsteden
in hun gouden eeuw, aangevuld met een ruim theoretisch kader. Peter Hall
heeft met dit boek iedere geïnteresseerde in urbanisme overladen
met informatie. Een boekbespreking van een boek dat eigenlijk op zich
al een volle boekenplank over het thema is, is geen sinecure. Toch zit
er een algemene lijn in Cities in Civilisation. Die gaan we trachten te
achterhalen.
Steden blijken doorheen de geschiedenis een motor van vernieuwing en welvaart
te zijn. Meermaals werd het einde van de stad voorspeld: het einde van
de stad in de oudheid waar het oude Rome met meer dan één
miljoen inwoners kampte met problemen van watertoevoer, voedselbevoorrading,
lawaai, veiligheid, brandgevaar, hygiëne, afvalverwerking…
Recenter zijn er de doemscenario’s over de toekomst van de stad
na elke nieuwe uitvinding in de telecommunicatie en transportmogelijkheden:
de opkomst van de trein, auto, vliegtuig enerzijds en de opkomst van de
telefoon, telegraaf, radio, internet… gaan gepaard met theorieën
over de death of distance.
Tegen de voorspelde trends in zijn grootsteden hun leidinggevende rol
blijven vervullen. Stedelijkheid nam zelfs toe met de opkomst van nieuwe
communicatiemiddelen en transportmogelijkheden. Niet alle steden kenden
echter een even grote aantrekkingskracht of bloeiperiode. Waarom was Firenze
in de vijftiende eeuw zo toonaangevend en niet Bologna? Waarom Athene
ten tijde van de sofisten, Socrates en Pericles en niet Sparta? Waarom
Berlijn bij het begin van de twintigste eeuw en niet Munchen? Dit zijn
de twee vragen die het debat over stedelijkheid beheersen: waarom gebeurt
‘het’ in de stad? En waarom in ‘deze of gene’
stad? In dit debat heeft de Amerikaanse socioloog Richard Florida alvast
veel aandacht weten te trekken met zijn hippe theorie uit The Rise of
the Creative Class (Basic Books, 2002). Samengevat stelt Florida dat de
groei van een regio vandaag voorspeld kan worden door de aantrekkingskracht
van haar stad op de creatieve klasse. Creatieve mensen gaan wonen daar
waar ze graag wonen en niet daar waar ze werk vinden. Dit zijn steden
die Technische know how en Talentvolle mensen aantrekken en die Tolerant
en open zijn (Florida’s theorie over de drie T’s). Dus niet
alle steden trekken de creatieve klasse van Richard Florida aan, maar
sommige steden doen dat wel.
Al meer dan 25 jaar meent de ene auteur na de andere dat creativiteit
of beter nog een kruisbestuiving van creatief talent in een stedelijke
omgeving, de sleutel is voor stedelijk succes. Peter Hall heeft in tegenstelling
tot Richard Florida minder problemen om ook te schrijven waar hij de mosterd
is gaan halen in zijn poging de sleutel voor stedelijk succes te verduidelijken.
Sinds de jaren ’80 zijn we vertrouwd geraakt met de Zweedse school
en meer bepaald de ideeën en studies over het creatief milieu. (zie:
Gunnar Törnqvist, Creativity and the Renewal of Regional Life in
Anne Buttimer (ed), Creativity and Context, Royal University of Lund,
1983, blz. 91-112). Richard Florida wil vanuit een aantal sociologische
modellen zoeken waar een dergelijke creatief milieu gedijt en waarom.
Hij zoekt zelfs naar recepten om het creatieve milieu te bevorderen. Hij
wil het aanwakkeren. Peter Hall daarentegen gaat de historische toer op
in Cities in Civilisation. Al is ook zijn conclusie – The city of
the coming golden age – een poging om een recept aan te reiken.
Er bestaan volgens Peter Hall meerdere manieren waarop steden in de loop
der geschiedenis hebben uitgeblonken in creativiteit en een bloeiperiode
hebben ingeluid voor die stad en de omliggende regio. Die verschillende
manieren deelt Peter Hall op in de vier boeken (delen) van Cities in Civilisation.
1) De culturele, artistieke en intellectuele creativiteit. 2) Creativiteit
in technische vernieuwing. 3) Creativiteit waar techniek en cultuur elkaar
bestuiven. 4) Technische en organisatorische creativiteit in de organisatie
van de stad zelf. De verschillende vormen van creativiteit neigen er naar
steeds meer op elkaar in te spelen en zich te vermengen zoals al duidelijk
is uit het Hollywoodvoorbeeld en het huwelijk tussen nieuwe filmtechniek
en populaire kunst. In Boek 5 schetst Hall een eerder optimistisch beeld
van steden waar deze verschillende vormen van creativiteit verstrengeld
zijn en kansen bieden die deze steden kunnen/moeten benutten.
1. The City as Cultural Crucible
De eerste reeks steden waar Hall de lezer heen gidst zijn type voorbeelden
van de grote cultuur steden in hun gouden eeuw. Zo bijvoorbeeld Athene
in de vijfde eeuw voor Christus. Wat Athene toen uniek maakte was dat
het – niet als enige stad, maar wel op de meest doorgedreven wijze
– in die periode de overgang maakte van een statische conservatieve
en aristocratische landbouwmaatschappij naar een open stedelijke handelssamenleving.
Die openheid weerspiegelde zich in de democratie, de onafhankelijkheid
van de wet, het ideeën debat (denk maar aan de sofisten) en een ethiek
op mensen maat. Maar het kenmerkte zich evenzeer door de aantrekkingskracht
op en de rol van de vreemdelingen in het commerciële en intellectuele
leven van de stad.
De hoogdagen van Firenze onder de Medici in het begin van de vijftiende
eeuw gebeurde in vergelijkbare omstandigheden: toenemende materiële
welvaart en politieke, culturele en filosofische ontvoogding. Firenze
en Noord-Italië maakten de overgang naar de moderniteit. Ook het
Londen van Shakespeare volgt een gelijklopend patroon. Meer dan welk ander
centrum was Londen op dat ogenblik in die regio de plaats waar het nieuwe
kapitalisme bloeide en waar vrijheid de bovenhand nam op de gevestigde
orde. Londen was een omgeving van sterk toegenomen welvaart en consumptie.
Theater was er in de eerste plaats een winstgevende bedrijvigheid. Shakespeare
een creatief ondernemer.
De andere drie voorbeelden zijn complexer. Wenen was in de negentiende
eeuw het centrum van een groot rijk (het Oosterijks-Hongaars keizerrijk)
op zijn retour. Op het hoogtepunt van het rijk was Wenen het centrum van
de vernieuwing in de muziek (Haydn, Mozart, Strauss,…), enkele decennia
later in een weinig beloftevolle sfeer schitterde - als vorm van reactie
- een vooral joodse kleine burgerij in alle mogelijke domeinen: kunst,
literatuur, muziek, wetenschap,…
De lichtstad Parijs, op de drempel van de twintigste eeuw is de wereldhoofdstad
van de beeldende kunsten: impressionisme, expressionisme en fauvisme,
cubisme,… met Pablo Picasso als hoogtepunt. De ene toonaangevende
vernieuwing na de andere vond plaats in Parijs. Het gebeurde ook in Parijs
omdat net daar een netwerk van schilders en kunstenaars permanent vernieuwde
tegen alle academische tradities en conventies in, vanuit een sterke individuele
gedrevenheid.
Berlijn tot slot was na de eerste wereldoorlog een stad met een ongemene
aantrekkingskracht voor politiek theater, journalistiek, cabaret, literatuur,
muziek. De reputatie van de stad berustte op een sterke liberale non-conformistische
reputatie van de stad in de Weimar-republiek, met als quasi emblematisch
voorbeeld de verhuis van Bertold Brecht van Munchen naar Berlijn. Berlijn
was de chaotische hoofdstad van een groot land in totale politieke, economische
en maatschappelijke chaos na WO I.
Uit deze voorbeelden van steden in hun culturele bloeiperiode wil Peter
Hall een patroon puren. Welvaart en economische groei waren belangrijk,
maar dat vertaalde zich niet noodzakelijk in goed verdeeld comfort en
levenskwaliteit, zelfs niet in vergelijking met minder voorname steden
uit dezelfde periode. Wat deze steden wel allemaal gemeen hebben is dat
ze open steden waren: kosmopolitisch. Er is geen creativiteit mogelijk
zonder permanente inbreng van ‘nieuw creatief bloed’. Steden
die de avant-garde aantrekken, een avant-garde die gepatroneerd wordt
door een deel van de gevestigde gegoede klasse, maar anderzijds toch in
de marge een al dan niet comfortabele marginaliteit creëert.
Maar er is nog meer gemeenschappelijks. Hier verwijst Hall expliciet naar
de Zweedse theorieën over creativiteit en omgeving. Waar tref je
een sterk creatief milieu aan? Wel, creativiteit borrelt exponentieel
op in steden die sociaal en intellectueel onstabiel zijn. Een sterk creatief
milieu is een omgeving in de overgang. Tronqvist noemt dit de fase van
de ‘structurele instabiliteit’. Het is een voorwaarde voor
een uitgesproken creatief milieu, maar het is daarom nog niet zondermeer
maakbaar.
2. The City as Innovative Milieu
Het tweede
verhaal gaat over andere steden: Manschester en de textielindustrie, Glagow
en de stoomboot, weerom Berlijn, nu als centrum en pionier in de elektriciteit,
Detroit en Henry Ford, San Fransisco’s Sillicon Valley (Palo Alto)
en Tokyo als absolute kampioen van technische vernieuwing. Het verhaal
over uitzonderlijke vernieuwingen in deze steden verloopt niet totaal,
maar enigszins anders dan in het eerste deel. De verschillende voorbeelden
hebben een aantal zaken gemeen. De vernieuwing concentreert zich in een
stad (economics of agglomeration). De technische vernieuwing is belangrijk,
maar nog belangrijker en eigen aan het innovatieve milieu is de organisatie
of exploitatie van de vernieuwing: puur technisch werd de spinmachine
niet in Manchester uitgevonden, de stoomboot niet in Glasgow en de auto
al helemaal niet in Detroit. Het is wel één voor één
in deze steden dat de efficiënte economische aanwending van de technologische
vernieuwing werd ‘ontdekt’. Het is in een innovatief milieu
dat de techniek aangescherpt werd in sterk creatieve netwerken. Ford is
niet de uitvinder van de auto, maar wel van de massaproductie van de auto.
Hij keek dit af van de eerste modellen van bandwerk in andere sectoren
in zijn omgeving.
Toch zijn er grote verschillen in de aard van de creatieve netwerken die
als voorbeeld worden gegeven. Manchester, Glasgow en Detroit zijn overduidelijk
voorbeelden van innovatieve milieus die gedijen op spontane netwerken
van creatieve mensen, echte uitvinders. De vernieuwing vond plaats onder
invloed van individuele pioniers die van elkaar leren en elkaar overtreffen.
Ze vindt ook plaats in een open omgeving die cultureel en intellectueel
open staat voor vernieuwing. Het zijn vooral voorbeelden van niet elitaire
samenlevingen, sterk egalitair waar de self-made men de motor van vernieuwing
wormen (geen geleerden, academici, maar praktijkmensen).
Daartegenover staat een totaal ander model van innovatief milieu: Tokyo.
Dit is een, vanuit de overheid, staats- en militaire belangen, zorgvuldig
ondersteunde kapitalistische economie die wel degelijk heeft bijgedragen
tot uitzonderlijke technologische vernieuwingen, en niet enkel kopieerde
zoals vaak wordt gesuggereerd over de Japanse economie. Dit is de tegenpool
van het creatieve milieu uit deel I. Het is ook de tegenpool van Richards
Florida’s verhaal over creativiteit. Desalniettemin is het technisch
creatief en succesvol. Het Elektrische Berlijn van Siemens en AEG ligt
grotendeels in dezelfde traditie als Tokyo. Een traditie gestuurd door
militair-industriële innovatie.
Silicon Valley balanceert tussen de twee modellen: Silicon Valley is ondenkbaar
zonder de koude oorlog, de wapenwedloop en de race naar de ruimte. Maar
Silicon Valley is eveneens de plaats waar een netwerk van langharige hippies
in hun garages elkaar aftroefden om de eerste commercialiseerbare PC klaar
te krijgen. Peter Hall durft zich niet uit te spreken over welk model
in de toekomst voor een stad en regio het meest kans op succes heeft.
3. The Marriage of Art and Technology
De filmindustrie in Hollywood (Los Angeles) en Rock ‘n Roll in Memphis
zijn twee voorbeelden van plaatsen waar een technologische vernieuwing
omgezet werd in een culturele vernieuwing. Beide plaatsen danken hun naambekendheid
aan de 20ste-eeuwse culturele revolutie die ze teweeg hebben gebracht.
De hoofdstad van de entertainmentbusiness was New York, Broadway, Tin
Pan Alley,… Hollywood was een godvergeten conservatief dorp aan
de westkust toen de plaatselijke kamer van koophandel begon te adverteren
over heel het land met de slogan: ‘360 dagen zon per jaar’.
De film werd niet in Hollywood uitgevonden, zelfs niet in Amerika. In
Europa werd de nieuwe techniek meteen aangewend om de klassieke (wat elitaire)
cultuur verder uit te dragen. In Frankrijk verfilmden ze het liefst Corneille
en Racine. Niet zo in Amerika. Amerika op de drempel van de 20ste-eeuw
was een immigratieland, democratisch en inclusief (niet-elitair). Van
meet af aan was film (de nickelodeons) een populaire vorm van cultuur:
entertainment. In Hollywood werd dus niet de film uitgevonden, maar de
massacultuur. Dit gebeurde door nieuwe ondernemers (één
voor één joodse immigranten, zonder opleiding, noch culturele
pretentie). Entertainment was een business voor William Fox, Carl Laemnelle
van Universal, Zukan en Loew van MGM, Hodkinson van Paramount en de broers
Warner. Allemaal studio’s die zich in de ‘pioniersperiode’
van de cinema in het zonovergoten Hollywood vestigden. Ze maakten films
zoals Henry Ford auto’s maakte: aan de lopende band. Hollywood was
een innovatief milieu waar een creatief cultureel proces (zoals in de
voorbeelden uit het eerste deel) in een rendabel systeem van productie
en distributie over heel het land werd gegoten. De studio’s waren
concurrenten, maar ook bondgenoten in het netwerk van zalen dat ze in
heel Amerika uitbouwden.
Memphis nu. Waarom heeft Rock ’n Roll zich in alle mogelijke gedaanten
vanuit Memphis (Tennessee) in de jaren ’50 over Amerika en de wereld
verspreid als één van de succesvolste vormen van massacultuur
in de 20ste-eeuw. Ook hier kwam de technologische vernieuwing (de LP of
long player) die er aan de basis van lag, niet uit Memphis. Ook de commerciële
vernieuwing kwam niet uit Tennessee of Mississippi (de commerciële
radio’s zijn een New York, Broadway uitvinding). Maar Rock ’n
Roll zag wel het licht in de opname studio’s in Memphis (SUN-records)
en via de Memphis commerciële radio’s (WDIA) met Memphis artiesten
(BB-King en Elvis Presley). Rock ’n Roll kon enkel daar ontstaan,
in de Mississipi Delta, uit de kruisbestuiving van de blues en countrymuziek,
twee uiterst gesegregeerde muziekgenres uit het meest gesegregeerde deel
van de VS. ‘Memphis is het eerste voorbeeld van een sociale revolutie
in kunst. Memphis is niet een soort imitatie van primitieve oorspronkelijke
voorbeelden van populaire kunst door verfijnde stedelijke kunstenaars
zoals we het kennen uit het Parijs rond de eeuwwisseling, maar de overwinning
van de cultuur van de onderklasse en haar onderklassevertolkers en zelfs
de onderklassewaarden’.
In tegenstelling tot de cinema slaagde Europa (Londen) er wel in op deze
nieuwe trend in te spelen en een decennium later zelfs enigszins te overtreffen
door met de Beatles en de Rolling Stones de blues terug naar de VS te
brengen.De kruisbestuiving tussen cultuur en techniek die leidde tot de
massacultuur is een nieuw soort creatieve omgeving waar volgens Hall het
recept in schuilt voor komende vernieuwingen.
4. The Establishment of the Urban Order
Grootsteden zijn door hun omvang en functie vaak zelf de motor geweest
van uitzonderlijke vernieuwing op technologische en organisatorisch vlak.
De stad is dus niet enkel de plaats waar ‘het’ gebeurt, maar
ook de plaats die het doet gebeuren. Stedelijkheid dus zelf als bron van
vernieuwing. Peter Hall overloopt van het Antieke Rome tot Londen onder
Thatcher hoe steden creatieve oplossingen hebben gezocht om de uitdagingen
inzake veiligheid en criminaliteitsbestrijding, hygiëne, brandgevaar,
watertoevoer, voedselbevoorrading, mobiliteit, huisvesting… waar
ze zich mee geconfronteerd zagen aan te pakken.
Peter Hall stelt dat de stedelijke ontwikkeling het ritme gevolgd heeft
van de opeenvolgende golven van vernieuwing in communicatie en transport.
Hij bedoelt dat één element in de verklaring waarom sommige
steden op gegeven ogenblikken een uitzonderlijke creativiteit aan de dag
hebben gelegd in ‘problem solving’ te maken heeft met de achterliggende
context van economische vernieuwing en bijhorende technische innovaties.
Hij ziet de evoluties van steden meedrijven op de Kondratieff-golven,
de Kuznets sub-golven of Shumpeter’s business cycli. New York en
Los Angeles en de opkomst van de auto bijvoorbeeld; de eerste heeft de
opkomst van de auto verwerkt in het bestaande stedelijk weefsel. De tweede
heeft de auto niet verwerkt, maar heeft een stad gebouwd in functie van
de auto (de stad als snelweg).
Maar dit is volgens Hall onvoldoende als gemeenschappelijke verklaring.
Het zit dieper. In de voorbeelden die hij doorloopt, toont hij dat niet
enkel achterliggende ideologieën en theorieën, maar ook sterke
persoonlijkheden en persoonlijke visies hun stempel op die steden hebben
gedrukt. De ‘juiste’ mensen met de ‘juiste’ visie
die de kansen die de context hen bood wisten te benutten. Rome is het
eerste voorbeeld, al is het niet het meest overtuigende. De Romeinen blonken
niet uit in technologische vernieuwing, maar ze slaagden er wel in om
drie eeuwen lang een stad van meer dan één miljoen inwoners
van water en eten te voorzien. In de technologische context van de oudheid
was dit zondermeer een huzarenstuk op technisch en organisatorisch vlak.
Rome is ook de aanzet van een lange traditie van ‘problem solving’
door middel van grote openbare werken (grands travaux). Dit zullen we
twintig eeuwen later aantreffen in het Parijs onder Napoleon III en Haussmann.
In Rome bestonden die grands travaux voornamelijk uit het netwerk van
aquaducten en de indrukwekkende grote riool (cloaca maxima).
Het 19e-eeuwse Londen was in vele opzichten de tegenpool van het antieke
Rome en het Second Empire Parijs. Londen was naast een uit haar voegen
gebarsten grootstad, ook een onhygiënische en onveilige mesthoop.
In 1850 telde Londen 2,6 miljoen inwoners. De achterliggende ideologie
van de Londense aanpak van de grootstedelijke uitdagingen was het utilitarisme
van Jeremy Bentham. De hervormer van Londen was de ambtenaar Chadwick.
De hervormingen gingen over de modelgevangenissen, de poor law of armenwet,
de rioleringen,… De analyse was vooruitstrevend, de uitvoering was
niet altijd even succesvol. In tal van opzichten deed de volgende generatie
hervormers, beïnvloed door de Fabian Society en sociaal-democratische
idealen het beter. Toch is er een niet te verwaarlozen erfenis van door
het radicale utilitarisme geïnspireerde hervormingen: tegen de aanpak
van de grands travaux plaatste de Angelsaksische traditie, rechts en links,
een kosten-batenanalyse en aanpak in de grote hervormingen.
Parijs in dezelfde periode werd onder Louis Napoleon (Keizer Napoleon
III) heraangelegd door Haussmann die hiervoor diep, zeer diep in de beurs
deed grijpen. Haussman hertekende Parijs. Maar het hertekende Parijs was
er de aanzet van dat de stad haar aantrekkingskracht steeds is blijven
behouden op de middenklasse en dat Frankrijk in tegenstelling tot de meeste
westerse landen geen weerslag heeft van een sterke antistedelijke traditie.
New York, de apotheose van het moderne titelt Hall. Door de technologische
verbeteringen van de liften en staalconstructie breidde New York zich
als eerste stad in de hoogte uit. New York is het archetypevoorbeeld van
de wolkenkrabbersgrootstad gebleven. Maar New York was ook de eerste stad
waar aan bewuste city planning gedaan werd. Het was een creatieve en innovatieve
stadsplanning die via functieverdeling (wonen, werken, ontspannen) en
een netwerk van veerboten, bruggen, snelwegen, tunnels, metro’s
en treinen het idee van een compacte stad (Manhattan) in stand en leefbaar
wist te houden tegen de stadsvluchttrend en de quote van Henry Ford in
dat ‘we het probleem van de auto in de stad kunnen oplossen door
de stad te verlaten’.
L.A. is een ander antwoord op Henry Ford’s quote. Het is een stad
zonder centrum, ontworpen rond de automobiliteit. In Los Angeles was sinds
de jaren ’20 geen openbaar vervoer meer. Maar in de jaren ’90
botste het experiment op haar grenzen en bouwde de stad een metronetwerk
om de totale verkeerscongestie tegen te gaan. Het idee achter Los Angeles’
stadsplanning was dat stedelijkheid niet bepaald wordt door densiteit
en territorialiteit, maar door een stedelijke cultuur. Een model dat de
wereld rondging in de twintigste eeuw. De groei van Los Angeles ging snel
gepaard met reacties die niet van stedelijkheid getuigden. Los Angeles
botste als eerste op een sterke NIMBY of Not in my backyard - verzet tegen
de nodige infrastructuur om het concept van autosnelwegstad in stand te
houden. New York, dat veel zwaardere infrastructurele ingrepen moest doen
had daar in de stedelijke context minder last van. Anderzijds botste Los
Angeles op een totale verkeerscongestie. Los Angeles als stedelijke illusie,
besluit Hall, zonder echte stedelijke cultuur?
Tot slot gidst Peter Hall de lezer nog naar twee andere totale tegenpolen
van stadsplanning en stadsontwikkeling: Stockholm (tussen 1945 en 1980),
het sociaal-democratische kapitalisme en Londen (tussen 1979 en 1993),
het wilde kapitalisme. De Zweedse welvaartsstaat is gebouwd op een sterke
consensus tussen de sociaal-democraten en het bedrijfsleven. De economie
was er kapitalistisch, het woonbeleid bijvoorbeeld was er sterk egalitair
en vanuit de overheid georganiseerd. Stockholm werd na WOII door stadsplanners
uitgebouwd. Volledige randsteden werden vanuit de theorie in de praktijk
omgezet, met een berekend aanbod aan eigen voorzieningen, een berekende
mobiliteit en functieverdeling met de centrumstad en andere randsteden.
De woonvorm die werd aangemoedigd was het appartement, niet de eengezinswoning.
Naast de mobiliteit werd ook de sociale mix georganiseerd in de plannen.
Het heeft ook allemaal gewerkt.
De sociaal-democratische utopie heeft dus haar verdiensten en heeft in
het Zweden van de jaren ’30 tot ‘80 duidelijke electorale
legitimiteit genoten. Maar vanaf de jaren ‘80 stootte het systeem
op haar eigen grenzen. Ook het sociaal-democratische Zweden ontsnapte
niet aan de crisis van de jaren ’80. Het land kon het kostelijke
huisvestingsbeleid eenzijdig door de overheid bestuurd niet meer bekostigen.
Bovendien sloot het niet aan op de verwachtingen van vele Zweden.
Huisvesting en het gebrek eraan was een permanent thema in de Zweedse
politiek. Het is het Stockholm van inspecteur Martin Beck uit de detectives
van Sjöwall en Wahlöo waar iedereen klein woont en voortdurend
over wonen praat. Het progressieve Zweedse design bleek in grote concentratie
eentonige en desolate wijken te scheppen. De modernistische designwijken
in de artificiële randsteden liepen vol met immigranten en kennen
de gebruikelijke grootstedelijke problemen. De Zweden gingen na 70 jaar
sociaal-democratie op zoek naar hun ééngezinswoning. Al
blijft de Zweedse mentaliteit, door de jaren heen geboetseerd door het
solidaire denken en door sociaal-democratische media sterk collectief
geïnspireerd, het collectieve verliest aan impact. Stockholm ontwikkelt
zich sinds de jaren ’90 spontaan als de meeste andere Europese steden.
In Londen zijn het de Docklands die de aandacht van Peter Hall krijgen.
Ooit waren ze de trots van de stad en het handelscentrum van het hele
Britse rijk. Maar decennium na decennium nam het verval toe. De Docklands
verloren hun rol onder andere door de uitbouw van moderne haventechnieken
en containerparken dichter bij zee. In de loop van de jaren ’80
ontstond de London Docklands Development Corporation (LDDC). Die deed
met grote overheidsmiddelen aan stadsrenovatie, van het centrum tot aan
de haven. Michael Hesseltine zou, eens de Tories het roer weer overnamen,
het LDDC vrij dirigistisch aanwenden voor een uitzonderlijk grootscheepse
stadsrenovatie in de Docklands. De Thatcherregering trok massaal nieuwe
bedrijven aan in de Docklands, hoofdzakelijk uit de banksector. Ze deed
dit via het LDDC, zonder overleg met de plaatselijke overheden, tegen
de straatrellen en het protest in, zonder basisinfrastructuur voor mobiliteit
en zelfs zonder globaal plan. Werd het een succes?
Uitgerekend onder Thatcher, de wereldwijde verpersoonlijking van het conservatieve
neo-liberalisme en de minimale staat, werd dit ‘wellicht het meest
gesubsidieerde commerciële ontwikkelingsproject ooit’. Balans:
het verlies van 20.000 bestaande jobs in de Docklands, maar op hetzelfde
ogenblik de creatie van 41.000 nieuwe jobs. Wellicht zouden de verloren
jobs hoe dan ook verdwenen zijn, LDDC-project of niet, omdat ze in afkalvende
sectoren waren. Maar het waren wel laaggeschoolde jobs voor de lokale
bevolking. De nieuwe jobs zijn hooggeschoolde. Het valt moeilijk te zeggen
of het project geslaagd is. De Docklands gaven Londen een nieuwe dynamiek
(Wall Street on the Thames). De Tories zelf stuurden het project, na de
Thatcher-jaren zelf bij inzake mobiliteit en beroepsopleiding. Hesseltine
zelf zou in latere projecten waar hij moest optreden als minister, niet
meer even hard en zonder consultatie te werk gaan. Uit de LDDC-saga heeft
men ook geleerd in Londen dat er vooraf aan basisinfrastructuur moet gedacht
worden. Het wilde kapitalisme botste op haar eigen grenzen inzake stedelijke
planning.
5. The Union of Art, Technology and Organisation
(The City of the Coming Golden Age)
Peter Hall besluit zijn monumental overzicht met een voorspelling. De
overgang van de 20ste-eeuw naar de 21ste-eeuw is ook de overgang van de
industriële naar de informatie-economie. De PC en de informatiesnelweg
(de verschillende bekabelingstechnieken die het internet mogelijk maken)
zijn de technologische vernieuwingen die voortkomen uit een nieuwe Kondratieffcyclus
in de economische ontwikkeling. Ook deze keer is het niet zozeer de uitvinding
zelf, maar de manier waarop ze word aangewend en commercieel geëxploiteerd
die de ware revolutie/evolutie bepaalt. De nieuwe informatietechnieken
hebben niet de voorspelde ‘death of distance’ ingeluid. Integendeel,
hoe meer telecommunicatie, hoe meer er ook nood is aan face to face-overleg
dat erop volgt. De telecommunicatie zwakt de agglomeratie-economie niet
af, maar versterkt ze. Netwerking wordt alsmaar belangrijker en de economische
activiteit clustert nog sterker in steden, in hun centrum (zowel wat productie
als consumptie betreft). Steden trekken van oudsher ‘arty types’
aan. En de nieuwe groeiende sectoren worden gedreven door een soort ‘contrary
imagination’: een mix tussen de klassieke wetenschappelijk-technische
innovatie van de wetenschapper en de onconventionele creativiteit van
de artist.
Dit verhaal sluit vlekkeloos aan bij het verhaal dat Richard Florida later
in The Rise of the Creative Class zal uitwerken. Ook Hall is net als Florida
niet blind voor de sociale gevolgen. Er bestaat een gevaar voor een nieuwe
kloof tussen zij die meekunnen in de informatie-economie en de nieuwe
have-nots die niet meekunnen. Maar ook Hall sluit liever aan bij een voluntaristische
dan een defaitistische analyse. Niet alleen is het zo dat tot op heden
de informatiemaatschappij meer jobs creëert dan ze vernietigt (volgens
OECD-rapporten), bovendien is het inspelen op de nieuwe evoluties ook
een kwestie van beleidskeuzes. Net als de overgang in vorige economische
cycli van een beperkt, duur en elitair onderwijs naar een goedkoop democratisch
onderwijs in de meeste landen een kwestie van beleidskeuzes was.
Maar Hall’s voluntarisme gaat over meer dan de dreigende sociale
kloof. Creativiteit en een creatieve omgeving is niet langer een loutere
meevaller door omstandigheden in een aantal uitzonderlijke steden in de
loop van de geschiedenis. Steden moeten zelf investeren in hun mogelijke
succes. Dit betekent investeren in een mix van artistieke creativiteit,
technologische innovatie en stedelijke organisatie. Dit laatste, stedelijke
organisatie, is essentieel. Net als steden creatief waren in het zoeken
naar oplossingen voor waterproblemen en riolering, moeten ze vandaag creatief
zijn in het aanbieden van een kwalitatief stedelijk leefkader. De steden
die daarin slagen hebben een streepje voor.
De duizend bladzijden compacte eruditie over stedelijkheid in historisch
perspectief die Hall ons voorschotelt zijn uiteraard ook vatbaar voor
kritiek. Eerst en vooral door de keuze van de voorbeelden. Een Brits criticus
verwonderde er zich over waarom er geen enkele stad uit de lage landen
was opgenomen in het rijtje en waarom Hall ook niet gezocht heeft naar
tegenvoorbeelden die zijn stellingen over stedelijk succes kunnen weerleggen.
Peter Hall’s Cities in Civilisation lees je dan ook het best als
een persoonlijk verhaal over stedelijkheid, als een bron van informatie
die vlot leest en als een pleidooi voor stedelijk voluntarisme en optimisme.
Recensie:
Johan Basiliades
|